
Jurisprudentie
AY0159
Datum uitspraak2006-05-23
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2702 TW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2702 TW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terugvordering onverschuldigd betaalde toeslag.
Uitspraak
04/2702 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 31 maart 2004, 03/137 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2006. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Daalhuizen voornoemd, terwijl voor het Uwv is verschenen J. Knufman.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant ontving tot 1 april 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Daarnaast ontving hij de maximale toeslag ingevolge de Toeslagenwet. Met ingang van 1 april 1999 is de WAO-uitkering van appellant verhoogd van de arbeidsongeschikt- heidsklasse 25 tot 35% naar de klasse 80 tot 100%. Dit is aan hem medegedeeld bij besluit van 27 mei 1999.
Bij besluit van 17 juli 2002 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat zijn toeslag ingevolge de Toeslagenwet in verband met de herziening van zijn WAO-uitkering eveneens per 1 april 1999 is herzien, dat hij over de periode 1 april 1999 tot 1 juli 2002 teveel toeslag heeft ontvangen en dat het teveel betaalde wordt teruggevorderd.
Bij brief van eveneens 17 juli 2002 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat hij nog recht heeft op nabetaling van de verhoging van zijn WAO-uitkering over de periode 1 april 1999 tot 1 juni 1999. Deze nabetaling zal worden verrekend met de terug te vorderen toeslag.
Bij besluit van 25 juli 2002 heeft het Uwv een bedrag van € 12.057,11 aan onverschuldigd betaalde toeslag van appellant teruggevorderd.
Bij brief van 25 juli 2002 heeft het Uwv het resterende bedrag van de terug te vorderen toeslag, na verrekening met de nog na te betalen WAO-uitkering, bepaald op € 10.583,47.
Namens appellant is tegen de besluiten van 17 juli 2002 en 25 juli 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 december 2002 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2002 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2002 is gegrond verklaard, in die zin dat het terug te vorderen bedrag aan toeslag na verrekening € 10.583,47 bedraagt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Daaraan voegt hij nog het volgende toe.
Het feit dat het Uwv pas in een zeer laat stadium tot herziening van de toeslag is overgegaan doet niet af aan de uit artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Toeslagenwet voortvloeiende verplichting om tot herziening over te gaan.
Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de verhoging van zijn WAO-uitkering per 1 april 1999 invloed zou hebben op zijn recht op toeslag en dat hij teveel toeslag ontving. De Raad wijst op het grote verschil tussen het bedrag aan WAO-uitkering, welke tot 1 april 1999 was berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% en daarna naar de klasse 80 tot 100%. Voor zover appellant hieromtrent in onzekerheid verkeerde had hij hierover navraag bij het Uwv kunnen doen.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat eerdere perikelen tussen appellant en het Uwv met betrekking tot betaling van een onjuist uitkeringsbedrag los staan van het besluit van 27 mei 1999 inzake de verhoging van zijn WAO-uitkering, uit welk besluit hij had kunnen afleiden dat dit gevolgen zou hebben voor zijn recht op toeslag. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er van dringende redenen als bedoeld in artikel 11a, tweede lid, van de Toeslagenwet geen sprake is.
Voorts heeft de rechtbank erop gewezen dat het Uwv op grond van artikel 20, eerste lid, van de Toeslagenwet gehouden is om de onverschuldigd betaalde toeslag terug te vorderen. Alleen in geval van een dringende reden kan het Uwv besluiten om van terugvordering af te zien. De stelling dat appellant achteraf geen aanspraak meer kan maken op bepaalde voorzieningen zoals huursubsidie en woonkostentoeslag, waarop hij mogelijk wel een beroep had kunnen doen als vanaf het begin de juiste toeslag was vastgesteld, levert ook naar het oordeel van de Raad geen dringende reden op om van terugvordering af te zien, reeds omdat de stelling dat appellant voor die voorzieningen niet in aanmerking kwam niet met bewijsstukken is onderbouwd. De Raad voegt daar nog aan toe dat ook het feit dat het Uwv pas in een laat stadium tot herziening en terugvordering van de toeslag is overgegaan geen dringende reden oplevert om van terugvordering af te zien. De Raad verwijst daarbij naar zijn uitspraak van 9 mei 2003, nr. 01/4375 TW, LJNummer AL1609, waarin is overwogen dat het stilzitten van het Uwv geen dringende reden oplevert omdat dit ziet op de oorzaak van de terugvordering en niet op de (onaanvaardbare) consequenties van de terugvordering.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.S.G. Staal.